Door Drs. N.

Dit eerste artikel gaat over het ervaren van fictie en het al dan niet voor waar aannemen ervan. Het ervaren van fictie is een paradox omdat je eigenlijk twee tegengestelde visies moet hanteren om er van te kunnen genieten. Aan de ene kant moet je het even voor lief nemen dat het allemaal niet echt is, omdat je anders bijvoorbeeld de politie zou gaan bellen als er in een televisieserie een moord wordt gepleegd of verdrietig wordt over de dood van een (niet bestaand) personage.

Allereerst wik ik kort ingaan op de geschiedenis en de definitie van de term “willing suspension of disbelief” (letterlijk: stillegging van ongeloof), omdat dit licht kan werpen op het ontstaan van verschillende meningen over fictie. Vervolgens bespreek ik kort twee schrijvers met elk een andere visie op de kwestie en hun argumenten hiervoor.
Tot slot vat ik het besprokene nog eens kort samen en trek ik een conclusie.

De verdienste van dit artikel is dat het stilstaat bij iets waar we normaal gesproken niet zo bij nadenken. Het alledaagse wordt opeens bijzonder als het bestudeerd wordt, want waarom kijken we eigenlijk zo graag naar series, terwijl we weten dat wat we zien niet echt gebeurt? Omdat dit een terechte vraag en een interessant fenomeen is, wordt in dit korte artikel, aan de hand van twee verschillende visies, gepoogd hierin wat meer duidelijkheid te scheppen.

Geschiedenis & definitie
Omdat men  in de 18e eeuw (de verlichting) rationeler begon te denken en niet meer geloofde in het bovennatuurlijke, wilde de dichter en filosoof Samuel Taylor Coleridge het gebruik van fantastische elementen in zijn gedichten doen herleven om het moderne publiek er toch  nog van te kunnen laten genieten. Daarom bedacht hij in 1817, in een boek over het maken en lezen van gedichten de term “willing suspension of disbelief”. Hiermee wilde hij aangeven dat als een schrijver er in slaagt de interesse van een lezer te wekken en de schijn van werkelijkheid kan suggereren, deze de rationele gedachte dat het verhaal slechts verzonnen is, even moet negeren.

Het principe wordt uiteraard ook tegenwoordig nog gebruikt in moderne fictie zoals fantasy en actiefilms, maar ook bij circusacts en goocheltrucs. Van het publiek wordt immers niet verwacht dat zij echt denkt dat een vrouw in tweeën gezaagd is, omdat mensen in dit geval in paniek zouden kunnen raken. Als mensen de truc doorhebben beleven ze geen plezier meer aan de fictie. Er moet dus een zeker evenwicht in geloof en ongeloof bestaan om van fictie te kunnen genieten.
Over de verklaring van deze kwestie zijn filosoof Kendall Walton en kunsthistoricus Jeroen Stumpel het niet eens.

Visie Walton
Kendall Walton heeft het in zijn artikel “fearing fictions” over het voorbeeld van iemand die een horrorfilm kijkt en bang lijkt te zijn voor hetgeen hij ziet. Hij stelt hierbij dat je alleen bang voor iets kunt zijn als je gelooft dat datgene ook echt bestaat. Omdat de persoon in het voorbeeld gewoon in zijn stoel blijft kijken en niet wegvlucht of de politie opbelt, lijkt het er sterk op dat hij niet gelooft in de echtheid van de horror. Toch vertoont hij wel degelijk een aantal kenmerkende fysiologische responsen van echte angst zoals een verhoogde hartslag en spierspanning.

De oplossing voor deze schijnbare paradox waarin Charles de mensheid en de horrorfilm de wereld van de fictie kunnen vertegenwoordigen, lost Walton op met de volgende argumentatie. Uiteraard zijn fictionele waarheden alleen in fictie waar. De door mensen gemaakte fictionele waarheden kunnen op twee manieren als echt gesuggereerd worden, namelijk door je voor te stellen (dus gewoon aan te nemen) dat iets waar is, (bijvoorbeeld door aan te nemen dat je kunt vliegen op een tapijt) of door regels op te stellen over wanneer iets in fictie waar is (bijvoorbeeld: als een klodder modder in een kist zit is het een taart in de oven). Er is dan een zogenaamde “make believe”- realiteit ontstaan en, terugkomend op zijn voorbeeld, stelt Walton dat “the fact that Charles is quasi-afraid as a result of realizing that make-believedly the slime threatens him generates the truth that make-believedly he is afraid of the slime.” Met andere woorden: omdat hij meegaat in het spel gaat hij ook mee in het spel van bang zijn, dat door een buitenstaander zowel als echte angst (fysiologische kenmerken) en neppe angst (blijven zitten en niet vluchten of alarm slaan) geïnterpreteerd kan worden. Echter, je zou kunnen zeggen dat hijzelf, en mensen in het algemeen, gelooft in de fictie , maar op een fictionele manier. Dit verklaart dat hij niet wegrent maar toch plezier heeft in wat in feite een illusie is, zoals een hallucinatie voor degene die bedwelmt is een extern beeld is en dus voor hem of haar echt bestaat (Pauwels & Peters 2005). Toch zegt Walton: "Rather than somehow fooling ourselves into thinking fictions are real, we become fictional." In werkelijkheid geloven we het niet, maar in fictie wel, omdat we er zelf deel van zijn gaan uitmaken. Walton ziet fictie dus als (onschuldig) spel waarbij de toeschouwer tegelijkertijd speler in dat spel is. (wat overigens ook weer een paradox is!)

Visie Stumpel
Jeroen Stumpel bespreekt in zijn artikel “Iconitine en andere genotsmiddelen” hoe hij zich de discipline van iconografie voorstelt maar laat hierin ook zijn visie op onze kwestie doorschemeren. Hij stelt dat plaatjes weliswaar lijken op wat ze voor moeten stellen, bijvoorbeeld het schilderij van het ‘laantje te Middelharnis’, maar dat dat toch ook weer niet zo is want, zo vraagt hij zich terecht af, waarin lijkt nu “een doek met verfvlekken” op dat laantje? Ook zegt hij dat dingen die op elkaar lijken niet perse beelden van elkaar hoeve te zijn, zoals de ene tweelingbroer niet gezien moet worden als een afbeelding van de ander.
Volgens Stumpel lijken er geen fysieke gelijkenissen, maar slechts conventies in het spel te zijn. Echter, zo nuanceert Stumpel , afspraken over betekenis verklaren natuurlijk geenszins waarom wij prehistorische grottekeningen van dieren als zodanig herkennen, ook al begrijpen we dan nog niet waarom ze precies gemaakt zijn. Dit komt naar voren als hij het heeft over apen die uiteraard zelf geen whisky stoken maar er wel dronken van kunnen worden. Zo is het volgens hem ook met beelden, want net als alcohol, drugs of andere ‘genotsmiddelen’ veroorzaken ze bepaalde reacties in de hersenen die terug te voeren zijn op een belangrijk begrip in de bio- en neurochemie, namelijk het zogenaamde “slot en sleutel model”. Dit begrip betekent dat bepaalde chemische stoffen, zoals endorfines, specifieke reacties veroorzaken, zoals op de stemming. Stumpel vertelt verder dat “de plantenwereld stoffen produceert die zo’n beetje in het zelfde slot passen als endorfines”, dat ze er echter niet in alle opzichten op lijken of er een symbool van zijn maar dat ze simpelweg zo ‘opgevat’ worden door de receptoren omdat ze een deel van dezelfde eigenschappen gemeen hebben. Hieruit volgt voor Stumpel, dat afbeeldingen  dezelfde reactie kunnen veroorzaken als hetgeen ze voorstellen. Dit betekent dat het bekijken van het eerder genoemde schilderij van het  “laantje te Middelharnis” een soortgelijke reactie in de hersenen teweegbrengt als het in het echt bekijken van het laantje in Middelharnis (een plaatsje in Noord-Holland)
Kortom: Stumpel’s visie is dat een “willing suspension of disbelief”  niet nodig is om van kunst of, zo je wil, fictie te kunnen genieten. In zijn ogen is de kunst zelf al een soort genotsmiddel dat bepaalde neuro chemische processen in werking zet, waardoor we vervolgens (in eerste instantie) niet meer beseffen dat hetgeen we bekijken of ervaren onecht is.

Samenvatting en conclusie
Het contrast in analyse en argumenten van Walton en Stumpel moge nu duidelijk zijn. Terwijl Walton suggereert dat fictie een verreikende ervaring kan zijn en dat fictieve voorstellingen vrijwillig veroorzaakt worden omdat de toeschouwer meespeelt in het make-believe spel is Stumpel’s artikel duidelijk negatiever van toon als hij uiteenzet hoe ‘valse sleutels’ nagenoeg automatisch bepaalde neuro-chemische responsen veroorzaken. (omdat het organisme nu eenmaal zo gebouwd is) Stumpel begrijpt dat beelden de mens kunnen misleiden of zelfs verleiden, wat misschien ook gebeurtenissen als de beeldenstorm of bijvoorbeeld het verbod op beelden in de Islam verklaart.  Het lijkt dus zo te zijn dat beelden, ofwel Stumpel’s ‘genotsmiddelen’, een mens kunnen ‘verdoven’ zodat deze niet meer ziet dat ze niet echt zijn en op zo’n manier een grote (en misschien zelfs verslavende) invloed hebben. Volgens Walton is het gewoon een kwestie van het meespelen van het spel. De reden dat mensen dan toch massaal naar netflix series kijken is waarschijnlijk omdat ze zichzelf willen herkennen in de (emoties van de) fictieve personages. Dit kan wellicht ook liggen aan de werking van de (nog steeds hypothetische) ‘spiegelneuronen’.

Persoonlijk vindt ik de argumentatie van de heer Stumpel het overtuigendst klinken, omdat fictie niet slechts een spel is maar visuele stimuli ook een aantoonbare invloed op de hersenen hebben. Coleridge, de bedenker van de term die aanleiding gaf tot het schrijven van dit artikel, heeft daarmee, ondanks dat hij in een tijd van wetenschappelijke revolutie leefde, volgens mij geen rekening gehouden.


N.B.
De term “willing suspension of disbelief” en dan vooral het woordje “suspension” is, volgens mij, ook ongelukkig gekozen omdat het er niet om gaat om slechts een korte tijd je ongeloof van je af te zetten, maar eigenlijk voortdurend. Anders zou je bij bijvoorbeeld een detectiveserie toch een paar keer serieuze pogingen ondernemen om de politie te waarschuwen, en omdat niemand dat doet, moet er toch sprake zijn van een voortdurende overtuiging van onechtheid.

 

A willing suspension of disbelief: een (fictieve) paradox-