Hoe vervoeg je werkwoorden in de tegenwoordige tijd? Mijn buurmeisje snapt het eindelijk. Vorige week stond ze met haar moeder voor de deur. Buurmeisje in tranen, buurvrouw wanhopig: "Ik snap er zelf ook niks van, zou jij haar kunnen helpen?" Natuurlijk. We zijn terug naar de basis gegaan en na een poosje oefenen had ze het onder de knie. "Dus er is helemaal geen dt-regel?!" Nee, die is er niet.
Ik-vorm plus t
Ik lach, lach jij, jij/zij/hij lacht.
Ik loop, loop jij, jij/zij/hij loopt.
Ik ren, ren jij, jij/zij/hij rent.
Werkwoordvervoegingen in de tegenwoordige tijd zijn echt een fluitje van een cent. Je pakt de stam van het werkwoord en past deze eventueel aan volgens de spellingregels. Voila, je hebt de ik-vorm. En voor jij/zij/hij plak je daar altijd een t achter. Tenzij het om bijzondere werkwoorden gaat: de vervoegingen van zijn, hebben, kunnen, zullen, mogen, willen leer je uit je hoofd. O ja: staat het werkwoord vóór jij in plaats van erna, dan laat je de t lekker achterwege. Je zegt immers niet: loopt jij maar even naar de bakker.
Maar 't kofschip dan? Bij sommige letters wordt het toch een d in plaats van een t? Nee, stop, ho: het hele kofschip is bij de tegenwoordige tijd helemaal niet van toepassing. En omdat mensen zich daarin vergissen krijg je gedrochten als "hij betaald". De ik-vorm plus t, nóóit de ik-vorm plus d!
En wanneer gebruik je de dt-regel nou? Vergeet die regel: hij bestaat niet. Eindigt de stam - en daarom ook de ik-vorm - op een d, dan zet je daar simpelweg een t achter. Net als bij werkwoorden waarvan de ik-vorm op een andere letter eindigt. Er is dus, ik herhaal, geen aparte regel voor woorden waarvan de ik-vorm op d eindigt.
Dus:
Werken. Stam: -en, dus: werk. Helemaal prima volgens de spellingregels. Stam wordt de ik-vorm. Voor jij/zij/hij zet je er een t achter: jij/zij/hij werkt.
Graven. Stam: -en, dus grav. Volgens de spellingregels maken we daar ik graaf van. Plus t: jij/zij/hij graaft.
Betalen - ik betaal - hij betaalt. Geven - ik geef - jij geeft. Kussen - ik kus - zij kust. Juichen - ik juich - jij juicht. Klagen - ik klaag - zij klaagt. Worden - ik word - hij wordt. Vinden - ik vind - hij vindt. Een kind kan de was doen. Toch?
Binnenkort deel twee: hoe zat het nou met 't kofschip?
