Concurrentiebeding
Tussen hoge rietpluimen ligt een vrouw op haar buik. Haar ellebogen drukken kuiltjes in de drassige vijverrand, de knokkels van haar vingers zijn wit uitgeslagen door het stijf omklemmen van de verrekijker, haar ogen prikken van het turen.
Een rimpeling verschijnt op het rustige water. Haar adem stokt, het hart bonst tegen de borstkas en neusvleugels trillen. Stram geworden spieren geven het eind van haar kunnen aan.
Maar nog geeft ze niet op.
In haar linkerhand houdt ze de kijker vast, haar blik strak gericht op het water, tastend met haar vrije hand voelt ze naast haar. Daar, daar ligt het jachtgeweer.
Geritsel, licht gefladder. Eindelijk. Behendig wisselt ze van positie. De verrekijker glijdt uit haar handen. Ze legt het wapen aan en schiet.