
De menselijke hebzucht heeft de natuurlijke wereld verwoest. Als we op de huidige voet verder gaan, valt de schade aan onze leefwereld dan ooit nog te herstellen?
Annie Proulx
23 november 2022 – verschenen in nr. 47 De groene Amsterdammer
Ochtend bij de plek waar de Ottauquechee en de Connecticut, rivieren in de staat Vermont, VS, bij elkaar komen © John Greim / LightRocket via Getty Images
Ik geloof dat de tijd waarin je wordt geboren een grote invloed uitoefent op de manier waarop je kijkt naar de verhouding tussen de mens en de natuurlijke wereld. Zelf ben ik in 1935 geboren in het destijds nog altijd landelijke oosten van Connecticut. Mijn beide ouders stamden af van zeventiende-eeuwse kolonisten. In 1935 was het twee generaties geleden dat hun families hun onafhankelijke boerenbedrijf verruilden voor het werk in de textielfabriek. In die tijd worstelden ze met de modernere overgang van de textielfabriek naar kantoorbanen en de middenklasse. Toch hielden beide families nog kippen en een koe. In mijn moeders familie waren veel meubelmakers en kunstenaars. Stuk voor stuk waren dat natuurkenners die weet hadden van de gewoonten en habitats van vogels, insecten en amfibieën. Ze kenden de naam van elke wilde bloem en boom en wisten waarvoor je zijn hout het best kon gebruiken.
De familie had een kampeerplek aan het Quinebaug-meer, waar mijn neefjes, nichtjes en ik leerden zwemmen. Ze hadden eerbied voor mossige, stille bossen en ervoeren telkens opnieuw opwinding bij het zien van de haviken die in de lente noordwaarts trokken. Mijn vroegste herinnering is die van het zonlicht dat tussen de bladeren door schemert terwijl ik onder een boom te slapen ben gelegd. Dankzij deze familie die leefde in precies dat decennium kreeg ik een inkijkje in de oneindige complexiteit van de natuurlijke wereld. Ik heb mijn wortels in een kindertijd waarin de herkenning van een sassafrasstruik aan zijn wantvormige bladeren voelde alsof je een vriend aan de bosrand tegenkwam. Ik dacht dat ik iets wist van de wereld.
Naarmate ik ouder werd, veel las en reisde, leerde ik dat de jaren dertig van de twintigste eeuw bij uitstek een periode was geweest van weerzinwekkend menselijk handelen binnen samenlevingen die zichzelf als ‘beschaafd’ beschouwden. Het waren jaren van economische neergang, van een wereldwijde depressie en massale armoede, ernstige aanhoudende droogte, straf- en concentratiekampen, dictators, hevige nationalistische demagogie, wreedheden begaan tegen etnische minderheden, ontbossing, lynchpartijen, gangsters en zwarthandel. In naam van de immer voortjagende Vooruitgang beroofden de westerse landen zowel hun eigen territoria als die van andere landen van grondstoffen, hout, vis en wilde dieren. Ze bouwden dammen en legden draslanden droog.
Het was in dit decennium dat in de broeklanden van het zuiden van de VS de grote ivoorsnavelspecht uitstierf. Rivierbeddingen werden door overheden en ondernemers ingedamd en rechtgetrokken. Ze verstikten de kustlijn met steenhopen, bliezen stukken berg op en groeven diepe mijnen. Ze verontreinigden de lucht. En toch lijkt de start van mijn leven halverwege dit beruchte decennium, dat deel uitmaakte van een groter tijdskader dat weleens het ‘psychozoïcum’ is genoemd, nu iets van een andere wereld, van een tijdreis ver weg. Tegenwoordig kan ik die periode zien als de voorbode van de vreselijkheden van vandaag de dag. Maar in 1938 was ik drie en wist ik niets van moorddadige dictators, noch van triomfantelijke woekeraars die ongerepte natuur verwoestten, noch van pandemieën, opstanden en giftig demagogische politiek.
De besloten landelijke wereld van mijn jeugd wemelde van het onbekende en verrassende. Op een dag leidde mijn moeder me via bessenstruiken naar een onverwacht broekland, waar ze van een stukje droog land de sprong maakte naar eerst de ene en toen de andere pol. Ik probeerde haar te volgen. Ik wist een instabiele kluit te bereiken en keek in het water. Iets roerde zich in een fletse wolk van modder. Mijn moeders arm ging in een beschrijvende halve boog omhoog en omlaag. De volgende pol lag echter ver weg en tussen de grasstengels hingen de zigzagvormige draden van een web met daarin een geelzwarte wespspin. Zou ik de sprong wagen, dan belandde ik ofwel in het sinistere water ofwel in de armen van de spin. En dus zette ik een keel op en droeg mijn moeder me terug naar een plek waar we weer vaste grond onder de voeten hadden.
We vervolgden onze tocht langs de rand en waar mogelijk naar het centrum van het broekland, langs dode boomknoesten die werden bewaakt door tierende vogels, en omzoomde poeltjes met waterlelies waarvan geen parfumeur de doezelige geur ooit heeft weten na te bootsen. Tussen de stelen en het riet waren duizenden spinnenwebdraden geregen, vastgemaakt aan half verzonken boomstronken; overal tuurden kikkers met hun uitpuilende ogen over de randen van plompenbladeren; verderop zochten niet nader geïdentificeerde wezens ritselend hun schuilplaats op. Het was tegelijkertijd beangstigend en opwindend.
Op deze zo volslagen onbekende en vreemde plek had ik mijn eerste ervaring van het geografische Andere, mijn eerste sensatie van het betreden van terra incognita. De Poolse kunstenaar annex schrijver Bruno Schulz ving dat gevoel toen hij schreef: ‘In onze kindertijd verwerven we de beelden die voor ons van doorslaggevende betekenis zullen zijn. Ze fungeren als die draden van de oplossing waarin de betekenis van de wereld zich voor ons uitkristalliseert.’ Voor mij is deze bewering heel erg waar.
De herinnering aan die moerasspin zou me altijd bijblijven. Jaren later hoorde ik dat het best eens zo zou kunnen zijn dat de zigzagvormige middenlijn of het stabilimentum in de webben van wielwebspinnen dient ter versterking, en zodoende het web beschermt tegen de rampzalige blunders van vliegende vogels. Sommigen menen dat het prooien kan aantrekken, aangezien het stabilimentum bestaat uit een glanzend wit, niet-plakkerig zijdedraad dat uv-stralen reflecteert die door zowel vogels als insecten kunnen worden gezien, maar volgens een onderzoek in Behavioral Ecology zorgen ‘stabilimenta’ voor een afname in de weitas van spinnen met bijna dertig procent.
Anderen opperden, ietwat vergezocht misschien, dat ze dankzij een camouflage-effect een grote kleurrijke spin tegen roofdieren beschermden. Ook wordt wel eens gedacht dat spinnen zo hun overtollige zijde kwijt kunnen, aangezien de zijdeklieren eerst leeg moeten zijn voordat het proces om meer zijde te maken kan beginnen. Weer een andere mogelijkheid, waar inderdaad enige aanwijzingen voor bestaan, wil dat vrouwelijke spinnen stabilimenta maken om mannetjes aan te trekken. Hoe dan ook is het enige waar niemand meer geloof aan hecht die oorspronkelijke gedachte dat een stabilimentum het web daadwerkelijk stabiliteit verleent. Kortom: we weten niet waarom sommige spinnen die zigzaglijnen in hun web weven, net zomin als we weten wanneer de volgende natuurramp ons zal treffen.
Vrouwelijke Roodkroonhaan op haar trek naar het zuiden in de bossen van Connecticut © Robert Winkler / Getty Images
Sinds dat eerste avontuur in het drasland deel ik het plezier dat mijn moeder in deze waardevolle plek schepte, maar in de loop van de jaren ging ik begrijpen dat de vreugde bij de aanblik van landschappen en ongerepte natuur onvermijdelijk en onlosmakelijk verweven zal zijn met een almaar scherper wordende pijn. In deze eeuw lijden veel mensen aan ecologische rouw en klimaatdepressie vanwege de ontbossing, het verdwijnen van bijen en essen, het verlies van koraalriffen en kelpwouden; we zien ijsberen op hun hopeloze zoektocht naar het robuuste ijs van vroegere jaren, en prairiehoenen die in hun broedgebieden geconfronteerd worden met megastallen, windturbines en snelwegen.
Het je tot in elke vezel van je lijf identificeren met de plek waar je vandaan komt, kan bij mensen net zo sterk zijn als bij vogels en andere dieren. In de prehistorie begon die vereenzelviging al voordat je je ogen scherp kon stellen. Aangezien mensen zich constant bewogen door hun landschap, ging dat de rest van hun leven zo door. Die hechte verbondenheid van de mens met zijn omgeving wordt weerspiegeld in veelzeggende plaatsnamen van de Apaches, zoals ‘Groene-rotsen-steken-naast-elkaar-vooruit-in-het-water’, ‘Grijze-wilgen-rond-de-bocht’ en ‘Pad-voorbij-de-verschroeide-rotsen’.
Menselijke migratiebewegingen betekenden dat onze wegtrekkende voorouders de band die ze hadden met het oude landschap verbraken. Hun herinneringen waren de emotionele trossen die hen verbonden aan de voorouderlijke geografie: berken in de lenteregen, een rotsige inham. Inmiddels zullen nog maar weinig mensen zich kunnen identificeren met die oude vrouw in Frank O’Connors verhaal The Long Road to Ummera, die zich als een stroomopwaarts zwemmende zalm een weg naar huis vocht om daar te sterven. Haar verlangen werd tot slot vervuld, daar waar ‘het meer schitterde van de muggen; de zonnestralen zich wentelden als een groot molenwiel dat zijn overvloedige melkige zonlicht over de heuvels uitstortte (…) en het kleine zwarte vee op de velden met de vogelverschrikkers’.
Alleen al in mijn leven ben ik getuige geweest van duizend manieren waarop mensen schade toebrachten aan ecosystemen en de leefomgevingen van dieren. Wereldwijd werden bossen vernietigd en werd meer dan zestig procent van de rivieren ingedamd, met als gevolg dat de eeuwenoude notie van het web van het leven werd verscheurd. We hebben onszelf overgegeven aan een storm van hebzucht die de biodiversiteit en natuurlijke wereld niet alleen aantastte maar ronduit verwoestte. Sinds 1950 groeide de wereldbevolking met bijna tweehonderd procent. Onze aanzwellende, hongerige bevolkingsaantallen klotsen over de randen, zoals wordt uitgedrukt in de titel van David Quammens Spillover (2012). Quammen vergelijkt de explosieve groei van de wereldbevolking met de uitbraak van een rupsenplaag. Terwijl we omvangrijke bossen kapten en ongerepte natuur transformeerden tot veeweide en drooggelegd veengebied tot akkerland, stuitten we op andere soorten, op vogels, zoogdieren, reptielen, bacteriën en virussen. Virussen waarvan we de gastheren en habitats ernstig hebben ontwricht en ontheemd, zodat bijvoorbeeld sars, ebola, mers, de cluster aan varianten van de ‘Mexicaanse griep’ en het coronavirus gedwongen werden op zoek te gaan naar andere plekken en tevens naar andere gastheren, waaronder inderdaad ook mensen.
Dus wij mensen, die niet eens vreedzaam samen kunnen leven, zouden de hele aarde kunnen ‘managen’?
Dat juist de Aziatische landen broeihaarden van nieuwe virussen zijn komt onder meer door de sterke regionale bevolkingsgroei en massale ontbossing, die bovendien plaatsvinden in gebieden waar landbouw en ecologie sinds millennia worden vermengd. De aantasting van eeuwenoude, door micro-organismen bevolkte bossen brengt mensen in contact met virussen waar we ons beter verre van zouden houden. Vleermuizen bestuiven veel planten en eten grote hoeveelheden schadelijke insecten, maar dragen ook tal van virussen met zich mee. Wanneer wij ze uit hun aloude leefgebieden drijven zullen ze in schuren, kelders en nisjes van de stedelijke bebouwing een vervanging voor hun grotten vinden. Overigens geven deze dieren virussen niet rechtstreeks door aan mensen. Vaak is er een tussengastheer die door mensen wordt verhandeld of gegeten. Voor het sarsvirus in China was dit de civetkat en in het Midden-Oosten kon mers zich verspreiden via kamelen. Hoewel zowel vleermuizen als schubdieren boven aan het verdachtenlijstje van coronaveroorzakers stonden, zijn de laatste inmiddels van alle blaam gezuiverd. In het door Elsevier uitgegeven tijdschrift Infection, Genetics and Evolution trokken de auteurs van een studie naar de herkomst van covid-19 de conclusie: ‘De ware triggers voor epidemieën en pandemieën zijn de maatschappelijke organisatievormen, de manieren waarop de samenleving de contacten tussen mens en dier organiseert en de vliegwieleffecten waarin de moderne samenleving voorziet, dat wil zeggen contacten, de herinrichting van land, markten, internationale handel, mobiliteit, enzovoort.’ In die ‘enzovoort’ ligt onze toekomst besloten.
Nederland, Voorthuizen. Groene kikker op waterlelieblad © Els Branderhorst / Buiten-Beeld / ANP
Ontbossing ten behoeve van meer akkerland opent een andere deur waarachter we de pulserende bulk van de bio-industrie vinden, in het bijzonder die van pluimvee en varkens. De verzameling blogessays van Rob Wallace, Big Farms Make Big Flu, biedt een strijdlustig onderzoek naar de grootschalige monocultuur in de landbouw die de plaats innam van de draslanden, weilanden en bossen.
Onze soort is niet toegerust om subtiele, langzame veranderingen op te merken. We leven daadwerkelijk in het moment. (Die eigenschap verklaart het succes van internetwinkel Amazon.) Er is een boom en die hakken we om: dán zien we onmiddellijk dat er iets is veranderd. Maar is er een boom en zien we die een jaar later opnieuw, dan zijn we blind voor de nieuwe loten aan de stam (die ‘zelfgelijkvormig’ zijn aan de boom); we zien geen verandering. We verbazen ons nooit over ‘het onvergankelijke verschil in het hoekje van het veld’. We zijn domweg blind voor de langzame metamorfose van de natuurlijke wereld. Want we hebben ons daarvan losgezongen (of misschien beter: losgedacht). Behalve tijdens onze jaarlijkse vakantie, wanneer we per voertuig naar een natuurreservaat reizen of ons begeven op een avontuurlijke natuurcruise naar de Galapagoseilanden of de Zuidelijke IJszee, waarbij we en passant de natuur nog meer beschadigen.
Om geleidelijke veranderingen te kunnen opmerken moeten we jarenlang, week na week, seizoen na seizoen, in dezelfde regio’s terugkeren en daar het nieuwe leven, de bloei en het vergaan waarnemen en oog hebben voor de lokale dieren en de getijdewerking van het water. Aandachtig kijken dus, in lijn met hoe de vroege mens leefde. Henry David Thoreau (1817-1862) uit Concord, Massachusetts, observeerde keer op keer hetzelfde. Hoewel Thoreau het grootste deel van zijn volwassen leven regelmatig last had van tuberculose, was hij elke lente vele kilometers op pad en dan noteerde hij in zijn beroerde handschrift de data van de bloeitijd van wilde plantensoorten. In de periode 1852-1856 waren zijn notities zeer uitgebreid. Voor 1857 en 1858, toen de tbc weer oplaaide, ontbreken de gegevens over sommige planten. In 1860 ondernam hij een tocht naar Minnesota, zijn laatste lange reis ooit. Na zijn terugkeer in Concord redigeerde hij zijn dagboeken. In december 1861 ging hij op een regenachtige dag naar buiten om de jaarringen van een boomstronk te tellen. Doorweekt en rillend van de kou kwam hij thuis. Vervolgens kreeg hij last van bronchitis, die zijn tuberculose verergerde. In mei 1862 was hij te ziek om nog uit bed te komen. Hij overleed terwijl de nieuwe bloemen van de lente in bloei kwamen.
Veel van zijn bedrijvige buren in Concord zagen Thoreau als een nietsnut, een lanterfantende dwaas die door de bossen dwaalde in plaats van de akker te schoffelen of het aambeeld te laten galmen. Toch volgden sommigen zijn voorbeeld. Zo hield Aldo Leopold op zijn boerderij in Wisconsin jarenlang vergelijkbare aantekeningen bij van de bloeiperiodes van lentebloemen, en datzelfde gold voor vele vergeten plattelanders die aandacht hadden voor de fenologie. Ook in Concord, en dichter bij Thoreau’s tijd, was er bijvoorbeeld Alfred Winslow Hosmer (1851-1903), een fotograaf, handelaar in droge waren en een vurig bewonderaar van Thoreau. Zestien jaar na het overlijden van Thoreau besloot Hosmer om voort te schilderen op het lentecanvas van de bloeiperiodes van wilde bloemen. Dat hield hij vol tot 1902. De biologen Richard B. Primack en Abe Miller-Rushing volgden 150 jaar later in hun voetsporen en observeerden de 43 planten die bij Thoreau en Hosmer het vaakst voorkwamen. Ze gebruikten hun comparatieve gegevens als hard bewijs voor de klimaatopwarming. Primack schreef over het roze vrouwenschoentje en zijn eigen zoektochten naar wilde bloemen rond Concord en verwees daarbij naar Thoreau’s notitieboeken: ‘In 1853 noteerde hij [Thoreau] dat deze soort voor het eerst op 20 mei tot bloei kwam. In de daaropvolgende jaren was dat tussen 24 en 30 mei (…) Maar als ik vandaag de dag op 20 mei op zoek ga naar het roze vrouwenschoentje, dan ben ik te laat. In Concord heeft het vrouwenschoentje zijn eerste bloeitijd ten opzichte van het verleden met drie weken vervroegd. Alleen door deze notities naast elkaar te leggen – Thoreaus notities uit de jaren vijftig van de negentiende eeuw en mijn eigen waarnemingen van 160 jaar later – kon ik de veranderingen in de bloeitijden ontdekken.’
Esdoornbladeren bedekken het pad van een oud bos in het Hot Rain Forest. Olympisch Nationaal Park, aan de kust van Washington, Forks © Larry Clouse / CSM / Shutterstock / ANP
De hedendaagse Thoreaus zijn de Inuits en de inwoners van de Marshalleilanden, Miami, Siberië en Paaseiland, die het waterpeil zien stijgen, en de Jakoeten die hun land zien wegzakken en verdwijnen al naargelang de permafrost onder hun wegen en gronden dooit en bezwijkt. Sommigen houden de kunst van de observatie nog in ere. Zoals de ecoloog Charles Crisafulli, die twee maanden na de vulkaanuitbarsting van Mount St. Helen in 1980 het aslandschap verkende. Hij ontdekte daar een plant, de ‘gekroesde rolvaren’ of cryptogramma crispa, een echt pionierstype dat het aandurft te groeien op hellingen met zuurhoudend puin en daar de metgezel van vulkanen is. Sindsdien keert Crisafulli er elk jaar terug om de plant opnieuw te begroeten.
In The Whale and the Supercomputer onderzocht Charles Wohlforth de spanningen onder en overeenkomsten tussen twee groepen die in het hoge noorden veel met klimaatverandering te maken hebben: inheemse volkeren en wetenschappers. Toen in 2018 een oudere satelliet werd vervangen door de zogenaamde Ice, Cloud en Land Elevation Satellite-2 (Ice-2) werd de technologische apparatuur even belangrijk als de menselijke waarneming. Ice-2 verschaft zeer nauwkeurige details over de dikte van het Zuidpoolijs boven het waterpeil, en doet dat bovendien over een groot oppervlak. Deze apparatuur kan met een foutmarge van enkele centimeters aangeven waar het ijs smelt en waar het aandikt.
Toch bestaat er een gapend gat tussen onze vroegere idealistische eerbied voor het web van het leven, dat woordeloze verbo nd van alles op aarde, en de hedendaagse wereld waarover de mens de baas speelt. Het laat zien hoe een onderling verdeelde en impulsieve soort ‘de hele planeet [kan] managen als een gecombineerd natuurkundig en biologisch systeem’, zoals het doel was van dr. Thomas Lovejoy, de bekende pleitbezorger van een systeem van natuurbehoud op basis van markwerking. Dus wij mensen, die het niet eens voor elkaar krijgen om vreedzaam samen te leven, zouden de hele aarde kunnen ‘managen’? Dat we ons mogen hoeden voor de door Big Tech gecontroleerde app-happy toekomst vol kunstmatige intelligentie, geo-engineering en gigs.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw drongen de tekenen van het veranderende klimaat in het westen van Amerika zich aan me op toen de draaidennen in de bossen van de Rocky Mountains door zowel de droogte als aantasting door schorskevers massaal ziek werden en stierven. Deze over de Rockies verspreide, licht ontvlambare grijze bossen zetten me aan tot het schrijven van een roman waarin ik gedurende driehonderd jaar het spoor van de ontbossing volgde. Op het moment van schrijven vallen dezelfde westelijke bossen ten prooi aan de woeste vlammen.
Veengebieden beslaan drie procent van het aardoppervlak – méér dan alle regenwouden samen
Na mijn verhuizing van Wyoming naar de kustlijn van de Pacific Northwest moest ik een nieuwe plek leren kennen waar het land en het water op elkaar inwerken. Alleen al het herkennen van de verweven lagen van de estuarien habitats kostte tijd. Niets leek een solide bestaan te hebben. Van de getijden, de zeespiegel, de stierenkelp, de eroderende kliffen, de levens van kustvogels tot de bossen en hun ondergroei: de uitleg van elk verschijnsel ging gepaard met de uitleg van hardnekkige problemen. Voortdurend hoorde ik vergelijkingen met het recente verleden waarin overdadige kelpwouden nabij de kust een soort paradijs vormden voor het zeeleven. Dat was in de tijd dat grote delen van de Olympic Mountains nog niet in kaart waren gebracht, het water kolkte van de scholen orka’s, en de rondtrekkende walvissen – en dus niet de cruiseschepen – in het domein van Neptunus de dienst uitmaakten.
Ik las over de enorme oesterbedden en reusachtige zwanenhalsmossels waar de regio om bekendstond. Maar de bebouwing van kolonisten en de afvloeiing van het rioolwater uit de groeiende steden maakte een einde aan die voorbije gouden tijd. Zelfs de oceaan was niet meer hetzelfde, aangezien de alkaliteit een te hoge zuurgraad kreeg. Op sommige plekken is de kustlijn opgehoogd met steenhopen en golfbrekers. Daar denken huiseigenaren abusievelijk dat ze het stijgende water de baas kunnen. Een drukke spoorlijn verpest een groot deel van de kustlijn van het vasteland. Het geronk van containerschepen, afvalboten en tankers, voorbijsnellende plezierboten, stampende veerboten die eindeloze voren door het water trekken en de ronddwalende seismische schepen die speuren naar olie en gas verstoren de eigen stilte van de oceaan. Onder water regeerde de kakofonie totdat tijdens de korte coronalockdown in de lente van 2020 de wateren ineens relatief stil werden; misschien waren de walvissen, waarvan de jonkies nooit stilte hadden meegemaakt, opgetogen. Wij zijn weliswaar landwezens die akkers verbouwen, maar dat is voor ons niet genoeg: schaamteloos pakken we ook de vis en zelfs de krill waarvan de zeedieren afhankelijk zijn. Terwijl de wateren sidderen onder onze brutaliteit, wijst alles erop dat wij niet zullen veranderen.
Nederland, Emmen, Drenthe. Het Bargerveen bij Zwartemeer. Het Natura 2000 gebied is het mooiste en grootste hoogveengebied van ons land. Uit het water steken de restanten van afgestorven berkenbossen © Bert Verhoeff / ANP
Oliver Rackham schreef met recht dat de geschiedenis van de draslanden de geschiedenis van hun verwoesting is. De meeste draslanden ontstonden toen de wereld aan het eind van de laatste ijstijd ontdooide en alles kolkte, klaterde en sijpelde dat het een lieve lust was. In die vervlogen tijden waren de venen, draslanden, broeklanden en rivierdelta’s de aantrekkelijkste plekken op aarde, want ze herbergden voedingsstoffen te over. Ze lokten en onderhielden tal van soorten. In de lente moet de diversiteit en hoeveelheid wezens die in (en boven) de draslanden leefde een verbijsterend en van veraf hoorbaar kabaal hebben voortgebracht. Wij hebben geen idee.
Veen is geen eenvoudige materie. Het bestaat uit deels verrotte en ingedikte plantenresten: een bezinksel van bladeren, riet, grassen, mossen en wortels die in het water zijn beland. Het water sluit zuurstof uit, wat als belangrijkste veroorzaker van het rottingsproces geldt. Deze sponsachtige afzettingen ontstaan gedurende eeuwen. Elk laagveen en hoogveen ontwikkelt zijn eigen karakter. Veen bevat vrije cellulose, een hoge vochtigheidsgraad en minder dan zestig procent koolstof. De samenstelling varieert afhankelijk van de chemische opbouw en de macroscopische en microscopische materie. Onder de bovenlaag van het hoogveen heeft het veen dat in de vorm van turf eeuwenlang werd gebruikt voor de verwarming van huizen het uiterlijk en de textuur van een ingeklonken chocoladepudding. Die kan met een scherp instrument worden afgestoken. Het veen is iets soepeler wanneer het vochtig is en moet net als groen hout eerst worden gedroogd voordat je het kunt verbranden.
Al sinds het feodalisme in de vijftiende eeuw plaatsmaakte voor de moderne natiestaten, het westerse kapitalisme en imperialisme, hebben we keer op keer horen zeggen dat het dras- en veenlandschap waardeloos is omdat hetzelfde land na drainage voor landbouw kan worden gebruikt. Inmiddels worden we door schade en schande langzaam wijs en ontdekken we het belang van deze plekken, die voor 95 procent uit water bestaan maar voldoende vezelachtig zijn om in stand te blijven. Het klimaat, het weer, de seizoenen, de bewegingen van de aarde en de natte en droge gebieden zijn allemaal flexibel en allemaal gebaseerd op geven en nemen. Deze verschuivende, veranderende processen laten zich slechts kortstondig beïnvloeden door rivierdijken, dammen, afvoerkanalen, waterkeringen en duikers. Water bezit de ultieme flexibiliteit, zo zong Fela Kuti al in Water No Get Enemy. En dus wint water altijd. Of toch niet? Sommige onderzoekers denken dat de mensheid in de komende vijftig jaar al het overgebleven land op aarde zal inpalmen voor landbouw en elke druppel zoet water zal benutten. En wat dan?
Al bij al lijken de veengebieden van de wereld op een boek met behangsamples. Elk vertoont een eigen design en karakter. Sommige gebieden zijn weinig meer dan water met riet, andere omvatten weelderig diverse en kleurrijke landschappen waarvan wij stedelingen het bestaan nooit hadden bevroed: stille sepiakleurige wateren, stralende mossen, bleke korstmossen, zonnedauw in de vorm van dikke waterdruppels. Alles verloopt steevast in tergende slow motion, wat we alleen kunnen vaststellen als we metingen bijhouden. Zelfs als je een jaar zou staan toekijken, zou je niet zien hoe een zoutwatermoeras dichtslibt om laagveen te worden. En steevast worden deze plekken bedreigd.
In 2015 werd het juridisch bindende Akkoord van Parijs ondertekend door alle landen van de wereld, met uitzondering van Nicaragua en Syrië, om de temperatuurstijging op aarde onder de twee graden Celsius te houden. In verschillende opzichten waren deze afspraken al achterhaald voordat de inkt was opgedroogd. Zo werden veengebieden eigenlijk niet besproken, afgezien van de aanbeveling dat elk land stappen moest nemen om de eigen draslanden te beschermen.
Toen eind twintigste eeuw langzaamaan het gegeven van de door ons zelf veroorzaakte klimaatcrisis tot het collectieve bewustzijn doordrong, werd het Amazoneregenwoud na de oceanen gezien als de grote CO2-opslag op aarde. Zij die zich zorgen maakten over de klimaatverandering stelden hun hoop op de uitgestrekte tropische bossen. Maar een handjevol wetenschappers ontdekte dat juist veengebieden veel koolstof konden vasthouden. Hun argument werd des te overtuigender toen zij erop wezen dat veengebieden niet alleen grote hoeveelheden giftige gassen kunnen opnemen en opslaan, maar bovendien drie procent van het aardoppervlak beslaan – méér dan alle regenwouden samen.
Meer in het bos van het Olympic National Park, Washington © Alberto Zanoni / EyeEm / ANP
In de paar jaar die ik woonde in Port Townsend, Washington, wandelde ik vaak langs de klif van de North Beach in Fort Worden. In 1900 was dat een belangrijke schakel in de westelijke kustverdediging, tegenwoordig is het een beschermd park waar veel kunst- en wetenschapsprogramma’s plaatsvinden. Tijdens een wandeling met een bevriend geoloog wees zij me op een donkere veenlaag aan de onderkant van een zo nu en dan verder afbrokkelende klif. Van dichtbij ontwaarde ik geplette lagen plantenresten. Het vooruitstekende, reepachtige materiaal maakte op mij de indruk van platgedrukt riet. Het was houtachtig, vochtig en kruimelig, heel anders dan de gedroogde turf uit het Ierse veen. In de schalieachtige lagen hoopte ik het zeldzame mineraal vivianiet tegen te komen, een gehydrateerd ijzerfosfaat dat een stralende kleur blauw schijnt aan te nemen wanneer er lucht bij komt. Ötzi, de mummie van een alpenjager die in 1991 uit het ijs tevoorschijn kwam, was bezaaid met vivianiet. Dat mineraal wordt gevormd door contact met organische materie, en dan vooral ijzer.
Toen in 1979 de Alaskaanse archeoloog Dale Guthrie de ‘Blue Babe’ blootlegde, een uitgestorven steppewisent uit het Pleistoceen, lag ook dat dier ingebed in vivianiet. Veel van de in Noordwest-Europese veengebieden gevonden lijken vertoonden sporen van vivianiet. Johannes Vermeer gebruikte het mineraal voor de achtergrond van het tapijt op De koppelaarster. Net aangebracht was de kleur intens blauw, maar in de loop van de jaren is het vervaagd tot een saai grijsgroen – we zouden ons dan ook het felle blauw op het schilderij moeten voorstellen toen dat nog op de ezel stond. In het lokale veen zag ik alleen piepkleine witte spikkels. Maar toen een jaar later een enorme brok van de klif op het strand was gevallen, zag ik dan eindelijk het staalblauw, verspreid tussen de ineens blootgelegde lagen van het eeuwenoude veen.
Ik bleef denken aan de geplette stengels in de veenlagen onder aan de kliffen van de Admiralty Inlet. Eerst dacht ik nog dat het zegge was die ooit in een zompig vennetje had gegroeid. Ik ben een aanhanger van de historicus Fernand Braudel en geloof net als hij dat we de sporen van het verleden kunnen volgen door te kijken naar ‘de klimaatomstandigheden, demografie, geologie en oceanografie en (…) naar de effecten van de gebeurtenissen die zich zo langzaam voltrekken dat ze onzichtbaar blijven voor diegenen die ze meemaken’.
In de regio van de Puget Sound, een zeearm van de Stille Oceaan in Washington, begon zo’n 16.900 jaar geleden de ijzige en krullende Vashon-lob uit de ijstijd te smelten. Honderden eeuwen lang nam de ijslob afwisselend toe en af: in de loop van afwisselend glaciale en warmere tussenliggende periodes breidde ze zich zuidwaarts uit en trok ze zich weer terug. In die warme interglaciale periodes groeiden wouden en bosgebieden totdat ze werden verpletterd door een nieuw ijsoffensief. Uiteindelijk werd dit patroon doorbroken en ontstonden er rivieren en kronkelende stroompjes smeltwater.
Deze natte lopende band herschikte de ene laag na de andere van aarde, rotsen en mammoetresten die gedurende duizenden jaren de zanderige klif hadden gevormd. Waarschijnlijk was deze boeiende veenlaag geen zeggeveen geweest, maar broekland. Ik voelde een rilling van herkenning bij de constante en fundamentele aaneenschakeling van eeuwige verandering, van regenval ergens ver weg die uitgroeit tot een losgeslagen stortvloed, van alles opzuigende droogte, van vraag-en-antwoord in elke vezel, elke nerf en elk atoom van alles wat leeft.
Dit is een voorpublicatie uit Annie Proulx’s Veen, dras, moeras: Het onderschatte belang van veengebieden voor onze planeet (De Geus, vertaling Alexander van Kesteren) dat deze week verschijnt.