(Verhalen uit de Zorg) Opgehoepeld jullie, en rap ! ... uit het boek Ik wou dat de hemel openging
Marleen praatte niet of nauwelijks. Een enkel woord of een korte zin sprak ze nog met een klank uit, maar meestal lispelde ze onhoorbaar. Haar gezicht had nog weinig uitdrukking, een gevolg van haar frontotemporale dementie.Ze was eind veertig toen ze deze diagnose kreeg. Toen ik haar leerde kennen, was ze vierenvijftig.
Ze hield van kaarten maken, lezen, borduren, Nederlandstalige muziek en wandelen. Daar hield ze nog steeds van, maar de uitvoering ervan was veranderd. Haar kaarten hadden niet meer de kwaliteit als voorheen en wandelen deed ze in een ander tempo. Borduren lukte niet meer en lezen was vermoeiend en meelallen met de muziek was een zacht gefluister geworden.
Onze ‘gesprekken’ waren schriftelijk, want schrijven kon ze nog prima. Niet dat altijd alle informatie klopte, maar dat maakte niet uit. Haar lievelingskleur bijvoorbeeld, veranderde iedere dag.
Mijn vraagstelling leek zo logisch, maar Marleen heeft een andere logica. Zo vroeg ik een keer:
‘Welk beroep heb jij?’
‘Peuterleidster,’ schreef ze.
Ik wist dat ze na deze functie als administratief medewerkster was gaan werken, en vroeg:
‘Wat deed je daarna?’
‘Ik ging naar huis.’En met haar antwoord was mij duidelijk dat ik mijn vragen beter moest gaan formuleren.
De eerste keer dat ik haar ontmoette, lag ze nog in bed. Ik stelde me voor en het eerste wat ze deed waren mijn piekjes haar uit mijn gezicht halen, die ze achter mijn oren stopte. Dat zou ze sindsdien altijd doen en geregeld aaide ze me liefdevol over mijn wang. Mijn hart stond gelijk open voor haar en dat was wederzijds.
We wandelden graag arm in arm of hand in hand door de tuin of elders.
Het was een prachtige zomer in 2018. Om vanuit de kleinschalige woongroep waar Marleen woonde de tuin van het verpleeghuis te bereiken, moesten we over een loopbrug wandelen. Aan beide zijden hingen aan de railing talloze plantenbakken met kleurige bloemen. Die trokken veel bijen, wespen en hommels aan. Marleen zag geen ‘prikgevaar’ in deze insecten, en plukte de dode bloemen eruit, maar ook de bloeiende. Dat laatste was dan niet helemaal de bedoeling, en ik herinnerde haar er dan aan dat alleen de dode geplukt hoefden te worden.
Aan het einde van de brug was een hek, dat de vijf kleinschalige woningen scheidden van de tuin. Die tuin begon vanaf dit punt met vele appelbomen. Al weken liepen we er langs. Ze waren zeer uitnodigend en de appels waren in augustus eindelijk plukrijp. Nog niet echt lekker zoet om uit het vuistje te eten, maar al prima geschikt voor de appelmoes met wat suiker toegevoegd.
De grond lag ermee bezaaid die de boom al zelfstandig hadden verlaten. Helaas waren de meeste al aan het rotten. Deze appels werden keurig opgeruimd door de heer Van Zwaluwen, ook een van de bewoners die ook altijd in de tuin te vinden was. Hij harkte de bladeren uit het gras en veegde de paden schoon.
‘U bent er maar druk mee,’ zei ik.
Hij was een man van weinig woorden denk ik, want zijn enige reactie was ‘ja’.
Ik besloot de appels uit de boom te halen. Nu ben ik maar een kleintje, dus ik moest het van de laaghangende takken hebben. Die waren inmiddels gelukkig zo zwaar geworden van de appels dat ik er gemakkelijk bij kon.
Marleen keek toe hoe ik een paar appels keurde en uit de boom haalde. Op mijn vraag of ze er ook een wilde plukken, kwam ze niet in beweging, en het antwoord leek ‘nee’ te zijn. Ze pakte de appels wel aan die ik aanreikte.
Terwijl we in het grasveld met onze appeltjes in de handen stonden, hoorde ik achter me een opgewonden stem.
Ik draaide me om en zag een boze mevrouw achter het hek staan.
‘Ga weg hier! Wat doe je in mijn tuin! Dat zijn mijn appels en daar blijf je van af! Ga naar je eigen tuin!’ riep ze terwijl ze een willekeurige plek links van haar aanwees.
‘Opgehoepeld jullie, en rap!’