Grote schoonmaak
Gisteren had ik zomaar vanuit het niets besloten om mijn berging schoon te maken. Ik had dit karwei zo lang mogelijk uitgesteld, maar alles moet een keer gedaan worden.
Er stond zoveel rotzooi dat ik de eerste uren alleen bezig was om de ruimte leeg te maken. Mijn huis vulde zich met dingen waarvan ik niet eens wist dat ik ze had (of waarom).
Na een halve dag had ik de meeste troep wel weggegooid. Wat overbleef was een donker hol. Mijn berging mist een lamp en een stopcontact waardoor ik genoodzaakt was om met een zaklamp door mijn vergane zaken te wroeten. En toen ging opeens het lichtje uit. Reservelamp erbij gehaald, maar niets hielp.
Een kaars bracht uiteindelijk verlossing. Het vreemde was dat mijn berging verder doorliep dan mogelijk was. Half gebogen met het schamele licht van mijn kaars drong ik dieper en dieper de grot binnen, tenminste zo voelde het wel. Op een gegeven moment kwam ik zelfs een trap tegen. De trap leek een eindeloze lengte te hebben. Ik had geen keuze en ik begon te lopen. Aan het einde van de trap had ik nagenoeg geen adem meer. Wel liefst vijfhonderd treden had ik geteld. Ongelooflijk. Mijn berging meet twee bij twee meter. Was ik bezig mijn verstand te verliezen?
Ik liep verder en verder. Mijn stappen klonken hol in mijn hoofd. Wazig keek ik om me heen. Ik stond in dubio. De duisternis leek zich eindeloos uit te strekken.
Een tikkend geluid trok mijn aandacht. Ik zette mezelf weer in beweging tot mijn linkervoet ineens geen ondergrond meer vond. Ik liet me snel achterovervallen. Dat was een verstandige keuze. Ik bleek namelijk een put in mijn berging te hebben!
Ik boog me voorover. ‘Hallo!’
‘Hallo hallo allo lo o o o,’ zei de echo terug.
Op handen en knieën manoeuvreerde ik mij voorbij het obstakel en vervolgde héél voorzichtig mijn weg. Mijn kaars was ik kwijt. Voetje voor voetje en met de vingers van mijn rechterhand plat tegen de muur, kwam ik steeds een stukje verder. Het tikken klonk harder. Het zou niet lang meer duren – een van de ontelbare gedachten die mijn krankzinnig hoofd afvuurde. Tijd bestond niet meer. Elke stap duurde een eeuwigheid. Een kwelling.
Opeens zag ik hem: een man in een donker pak met een bleek gelaat. Heel rustig zat hij achter een typemachine te tikken alsof hij nooit wat anders had gedaan. Op zijn linkerschouder zat een raaf.
Ik schuifelde dichterbij tot ik vlak voor hem stond.
Tik, tik, tik.
Geduldig wachtte ik op een reactie, maar hij keek niet op of om.
Tik, tik, tikketik
Ik schraapte mijn keel.
Tik, tik, tik.
Op dat moment boog de raaf naar zijn oor en leek hem wat in te fluisteren. Hij richtte zich op. Fronsend keek hij mij aan.
‘Dag meneer,’ begon ik, ‘misschien een beetje vreemde vraag, maar wat doet u in mijn berging?’
De man schudde enkel zijn hoofd.
Ik keek hem lang en peinzend aan. ‘U heeft een bekend gezicht. Wat is uw naam?’
‘Edgar Allan Poe.’
‘Aha, en hoe komt u hier eigenlijk?’
De man haalde slechts zijn schouders op en ging verder met tikken.
‘Dan zal ik u maar met rust laten.’
Ik wierp de schrijver nog een laatste blik toe en keerde vervolgens op mijn schreden. Zonder verdere problemen kwam ik in mijn eigen vertrouwde berging uit en sloot de deur zorgvuldig af. De sleutel bewaar ik op een geheime plek. Misschien vergeet ik wel waar. Misschien maar goed ook.