Het wonder
In een tijd en een wereld hier ver, ver vandaan lag, ingeklemd tussen hoge bergen, een bijzonder land. Bijzonder, omdat er in dit land geen kleuren bestonden. Je had alleen wit, zwart en daar tussenin vijftig tinten grijs.
In dit land woonde, in een klein huisje vlak bij het donkergrijze meertje, een klein mannetje, Petertje. Petertje leefde gelukkig en tevree in zijn kleine huisje. Achter het huisje lag een veldje, waar hij lichtgrijs graan verbouwde, middelgrijze prei en boontjes, en natuurlijk stond er ook een boom met spikkelgrijze appeltjes.
Het was voor vreemdelingen haast onmogelijk de hoge bergen te passeren en het was dan ook heel bijzonder toen op zekere dag een vreemde, lange man arriveerde. Geheimzinnig gekleed in een zwarte mantel, met een al even zwarte puntige hoed op zijn hoofd keek hij overal in het land in het rond. Omdat hij ook een lange, grijze baard had, waren de oogjes ongeveer het enige deel van de man dat je kon zien.
Mensen spraken hem aan, maar kregen weinig meer dan een grom, een knikje, of wat handgebaren. Het nieuwtje dat er een vreemdeling was gearriveerd ging als een lopend vuurtje door het land. Ook Petertje wist ervan, en heel verbaasd was hij dus niet toen hij op een mooie grijze dag ineens oog in oog stond met de vreemdeling.