De kluizenaar
Hij was zo gek als een deur en woonde alleen in een hutje op de hei. Vroeger woonde hij in het bos, maar op een gegeven moment zag hij door de bomen het bos niet meer. En de bomen groeiden bovendien niet tot in de hemel. Hij had geen cent te makken.
Hij was zo bang als een wezel dat hij er niet lang meer alleen zou wonen, want als er één schaap over de dam was, volgden er meer, wist hij. Zijn schaapjes had hij op het droge en hij telde ze als hij ‘s avonds in diepe slaap probeerde te vallen.
De mensen dachten altijd dat het gras bij de buren groener was, maar bij hem was helemaal geen groen gras.
Hij genoot er van de stilte, je kon er een speld horen vallen. Hij moest oppassen dat hij die niet kwijtraakte, anders moest hij weer in de hooiberg gaan zoeken. En dat duurde de vorige keer een eeuwigheid.
Zondags kookte hij een grote pan soep voor zichzelf. De soep werd niet zo heet gegeten als zij opgediend werd.