Bij het woord scheurbuik denken de meeste mensen direct aan ontdekkingsreizen en aan de ongelukkige zeelui, die in het verleden zo dikwijls het slachtoffer werden van deze gevreesde ziekte. Scheurbuik wordt dan ook wel 'de gesel der zee' genoemd. Maar eigenlijk had die zee natuurlijk niets met scheurbuik te maken. Overal waar mensen lange tijd voedsel aten waarin onvoldoende vitamine C zit komt scheurbuik voor. De Romeinse legers die over land naar het noorden trokken hadden veel last van scheurbuik, en ook onder de kruisvaarders heeft deze ziekte huisgehouden.

De eerste beschrijvingen. Men denkt in de Papyrus Ebers (ca. 1500 v. Chr.) al een beschrijving van scheurbuik aangetroffen te hebben, maar de eerste beschrijvingen van een ziekte die met zekerheid als scheurbuik kan worden geïdentificeerd dateren uit de 13de eeuw. Jacques de Vitry beschrijft in zijn Histoire des croisades dat de manschappen leden aan een ziekte, waarbij de weke delen van de ledematen hard werden, blauwe vlekken optraden, ontstekingen van het tandvlees werden waargenomen en de zieken ten gevolge van bloedingen stierven.

De eerste beschrijvingen van zeescheurbuik verschijnen in de 16de eeuw. In de periode van de grote ontdekkingsreizen, die eind 15de eeuw begon, was scheurbuik de belangrijkste doodsoorzaak aan boord. De ziekte werd voor het eerst beschreven door de Franse ontdekkingsreiziger Jacques Cartier. Het bijzondere van Cartier's beschrijving is dat hij niet alleen de ziekte beschrijft maar ook een geneesmiddel, en dan ook nog een geneesmiddel dat door de bewoners op het land werd gebruikt. In zijn verhaal over de lotgevallen van de bemanning van het schip de Hermina, dat in de winter van 1536 vastgevroren raakte in de Canadese St. Lawrence rivier lezen we hoe niet alleen de bemanning, maar ook de plaatselijke bevolking ernstig onder scheurbuik te lijden had. Maar deze Indianenstam bestreed de scheurbuik door een aftreksel van de bast en de bladeren van een boom te drinken, en de scheepsbemanning zag tot haar verbazing dat de klachten verdwenen. De Fransen waren eerst wat wantrouwig, maar probeerden uiteindelijk deze drank ook, en ook zij genazen. De boom met deze geneeskrachtige eigenschappen noemde Cartier 'Ameda'. Tegenwoordig denkt men dat hiermee de Thuja occidentalis is aangeduid, anderen houden het op een sparrensoort. De drank, in latere verslagen 'sprucebeer' oftewel bier van sparrentakjes genoemd, is ook op het vasteland van Europa als therapeuticum en profylacticum bij scheurbuik gebruikt, onder andere door de soldaten van de Zweedse koning Karel XII (1682-1718).

In de tuinen op Kaap de Goede Hoop werden naast citroenen ook lepelblad en mierikswortel gekweekt. Deze gewassen waren, evenals beekpunge, primula (sleutelbloem), waterkers en kleefkruid, ook een gewaardeerd middel tegen scheurbuik. Het gunstig effect van lepelblad bij scheurbuik was al aan het eind van de 16de eeuw zo algemeen bekend, dat de Engelsen de plant 'scurvy grass' noemden. Een heel beeldende beschrijving over het gebruik van lepelblad uit diezelfde periode is te vinden in het journaal van de overwintering op Nova Zembla. In mei 1596 was voor de derde keer een Amsterdams schip uitgevaren om te proberen langs het noorden van Europa naar China te komen. De bedoeling was dat men zou overwinteren en in het voorjaar de reis zou voortzetten. Die overwintering werd zoals bekend een drama: het schip kwam vast te zitten in het ijs, en de bemanning moest onder barre omstandigheden voor onderdak zorgen. Ze bouwden met delen van het schip een primitieve hut, en in dit 'Behouden Huys' werd de winter doorgebracht.

Pas in juni van het volgend jaar was het ijs zover gesmolten dat men de terugreis kon aanvaarden. Maar de bemanningsleden die de winter overleefd hadden waren zo zwak door de scheurbuik dat zij nauwelijks meer de kracht konden opbrengen om hun schip weer vlot te trekken. Op 31 juli 1597 schreef kapitein Willem Barentz in zijn dagboek dat ze lepelblad vonden en dat deze vondst: "Wonderlich wel te passe quamen gemerckt zy veel sieckten hadden, ja meestal alzoo van 't scheurbuyck geplaeght waren dat zij nauweliex voort mochten. Zy aten deze bladeren met handen volop want zy in Hollandt veel hadden horen zeggen van hare kracht, maer bevonden die meerder dan zy gehoopt of gemeent hadden ende 't hielp haer so merckelyk ende haestigh, dat zy zelfs verwondert waren, ja sommigen aten terstond weder beschuyt, dat zy kort tevoren niet hadden kunnen'.

Loading full article...