Een voorzetsel is een woord dat de relatie toont van het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord dat het regent tot enkele andere woorden in de zin; dit zijn woorden die in een zin worden gebruikt (vooral vóór een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord) om plaats, positie, tijd, manier, oorzaak, methode enz. Voorzetsels kunnen niet worden opgeblazen en functioneren ze primair als hoofdwoord in de voorzetselgroep. Voorbeelden van voorzetsels zijn: at, on, in, naar, voor, door, over, onder, over, tot, sinds, binnen, door, enz.

Het doek ligt op tafel
Hier toont het voorzetsel op de positie van het zelfstandig naamwoord 'clothe' ten opzichte van het zelfstandig naamwoord 'tabel'.

Laten we eens kijken naar de volgende voorbeelden:

Hij hield het boek op tafel (plaats)
De bal rolde over de weg (richting)
Ze liep met haar hielen van de grond (manier)
De wedstrijd begint om 16.00 uur. (tijd)
Het boek ligt op tafel (locatie/positie)
Ik ga vanwege jou naar het verjaardagsfeestje (reden)
Hij at het eten zonder vlees (manier)
Ik heb het cadeau ontvangen na de ceremonie (tijd)

@Henkjan de Krijger   #voorzetsel

Wat is een voorzetsel