Weegbree, geschiedenis en mythisch gebruik
De zeer algemeen langs wegen en weilanden groeiende weegbree, Plantago major, werd vroeger in de volksgeneeskunde als supermiddel of manusje-van-alles veel gebruikt. Dat het reeds van ouds een geneeskruid was, blijkt uit de vermelding bij Dioscorides, 2000 jaar geleden, die onder den naam Arnoglosson, d,i. lamstong, verschillende Plantagosoorten samenvat. De plant Arnoglosson met als synoniemen Arneion (schaapskruid), Kynoglosson (hondstong) wordt bij hem als bloedstelpend middel en o.m tegen gezwellen, brandwonden, klieraandoeningen en bleekzucht gebruikt. Dioscorides vermeldt de Weegbree ook als sympathiemiddel en schrijft, dat drie wortels der Weegbree met drie bekers wijn en evenzoveel water tegen de derdedaagse koorts gunstig werken. „Sommigen", zoo meldt hij, „gebruiken den wortel als halsband tegen de „klieren".
Bij Plinius is het sap van de Weegbree een goed middel tegen schorpioenbeet en over het algemeen tegen de beten van wilde dieren. Volgens hem zou zelfs de Griekse arts Themison van Laodikeia, een leerling van Asclepiades, een heel boek over de geneeskracht der Weegbree geschreven hebben. Bij de Hildegard von Bingen (1098—1179) wordt de Plantago in haar werk „Physica" tegen een leger van ziekten, aanbevolen. Zij noemt de Weegbree bovendien als een middel om zich van „aangetoverde" liefde te bevrijden, dus als een soort anti-liefdesmiddel.
Vier eeuwen later schrijft Braunschweig in zijn „Distilierbuch" (1551) iets gelijkaardigs: „Breitwegerich wasser ist gut so ein mensch etwa zauberey oder „lieb" gessen hat’ (H. Marzell: „Unsere Pflanzen"). De middeleeuwse kruidkundigen, die zoals gewoonlijk de opgave van de klassieke schrijvers herhalen, zijn vol lof over de geneeskracht van Weegbree. Zo schrijft b.v. Dodonaeus in zijn kruidenboek (1554): „Die bladeren van Wechbree sijn seer goet tseghen den loop ende vloet van den catarrhen, stercken die maghe ende sijn bequaem den ghenen die „uitdroghen" ende die hoesten, Tsap van Wechbree stopt alderhande bloetganck, die wortel opent die verstopte lever ende nieren, ende syn goet tseghen die geelsucht ende sweeringhen der nieren ende der blasen. Wechbree es oock goet ghebruyckt tot alle quade onsuyvere loopende ulceratien ende sweeringhen, ouwe ende nieuwe wonden.
De arts en kruidkundige uit de 16e eeuw Hieronymus Bock (Tragus) schrijft in zijn „New Kreuterbuch": „Unter vielen Krautern ist der Wegerich in der Arznei am gëbrauchlichsten". Als wondhelend middel was de Weegbree ook in het Engeland van Shakespeare bekend, deze laat in zijn „Romeo en Julia" Romeo op een vraag van Benvolio de ‘plantain-leaf’ als een middel tegen een gebroken scheenbeen (broken shin) noemen:
De groote Weegbree, zo schrijft Teirlinck in zijn „Flora diabolica", „is goed tegen alle duivelsch venijn. Beten van slangen en dolle honden worden genezen, als men ze wast met weegbreesap en er weegbreebladeren op legt. De plant was goed tegen alle smart, ziekte en lijden. Daarom beet de duivel haar wortel af." Vandaar de oude volksnaam Duivelsbeet.