Alzheimer: Ze wil naar huis. Nú.
Als ik de deur van de afdeling achter me sluit, loopt mijn moeder mijn kant op. Ze heeft haar jas aan, haar muts op en haar sjaal om. Ze maakt een gehaaste, gespannen indruk. Ze duwt de rolstoel van meneer S. Ze ziet me pas als we elkaar halverwege de gang treffen. Haar gezicht klaart op.
“Dag lieverd, wat fijn dat je er bent. Ik ben bijna klaar. Weet jij waar zijn jas is? We moeten zo snel mogelijk weg! Nee, ik begroet je straks wel. We moeten hier eerst weg. Ik druk je op het hart, we móeten wég!”
Ik stel voor dat we met meneer S. naar de huiskamer lopen. Daar weet vast iemand waar zijn jas is. Dat vindt ze een uitstekend plan.
In de huiskamer wordt meneer S. overgenomen door iemand van de zorg. Mijn moeder neemt me apart en fluistert: “Ze denken dat ik niet weet dat hij die van mij is. Maar nu is er niemand thuis. En ze komen zo.” Ik begrijp haar niet. Denkt ze dat meneer S. haar man is? Hij heeft wel iets weg van mijn stiefvader.
“Waarom wil je naar huis, mam?” vraag ik. Mijn moeder kijkt me verbijsterd aan. Dat ik dat nou niet snap! “De kinderen!” roept ze geïrriteerd. “Want ik wil ze toch iets geven!”.